Een brandtrap ineengeklemd tussen de huizen. Ik kon de sterren zien vanwaar ik stond. Het was mooi voor de tijd van het jaar. Met zonnige dagen en koude nachten, in de verste verte nog geen teken van sneeuw. Het licht van de lantaarn verlichtte de bomen waar overdag de eekhoorns in speelden. Een doodgewone, doordeweekse dag in Philadelphia. Wat was het vreemd om daar zo te staan. Als in een boek van Kafka, onwerkelijk, onwezenlijk…
Hoe laat het was? En hoe laat het in Nederland zou zijn? Geen idee… Besef van dagen, tijd en werkelijkheid was ik al dagen kwijt. Voor mijn gevoel had ik al ontelbare keren op de brandtrap gestaan. Even een sigaretje roken, even de dingen op een rijtje zetten, even tot mezelf komen…
Ik had je net een flesje gegeven. Veilig in mijn armen, mijn vinger vastgeklemd in je hand. En terwijl jij dronk bekeken we elkaar. Namen we elkaar op. Beiden even nieuwsgierig naar de ander. Wie ben jij? Hoor je bij mij? Blijf je altijd bij me? Zul je van me houden?
Je lag te slapen. Ik keek uit op het raam waarachter jij lag. De rook in kringen uit mijn mond. Bedacht op elk geluid, klaar om je te redden van welk gevaar dan ook. Je was twee weken oud, ik kende je een dag. Mijn zoon, mijn Joshua. Ik hou van je.